VIJFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Beschikking van 15 januari 2007 op het beklag met het rekestnummer K06/I366 van
B, wonende te A, klager.
1. Het beklag
Het klaagschrift is op 10 maart 2006 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen tegen M.M. P, wonende te Haarlem ter zake van overtreding van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (onttrekking van minderjarige aan het wettig gezag).
2. Het verslag van de advocaat-generaal
Bij verslag van 9 augustus 2006, heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.
3. De voorhanden stukken
Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof onder meer kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal, de brief van klager van 23 november 2006 en van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 3 juli 2006 met de daarbij gevoegde notitie van mL J.S. Woudstra, parketsecretaris.
4. De behandeling in raadkamer
De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft op 8 december 2006 klager in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten. Klager is in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
De daartoe aangewezen raadsheer commissaris heeft op 8 december 2006 voorts M.M. P (hierna te noemen: P) in de gelegenheid gesteld mondeling verweer te voeren. Zij is, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M. Jonge Vos, advocaat te Haarlem, in raadkamer verschenen en heeft het hof verzocht het beklag af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.
5. De beoordeling van het beklag
Op 4 november 2005 doet klager voor het eerst aangifte tegen diens ex-echtgenote P, waarna hij deze aangifte op 8 november 2005 aanvult. De aangifte heeft betrekking op verschillende strafbare feiten, te weten smaad, valse aangifte, lasterlijke aanklacht, onttrekking van minderjarige aan het wettig gezag, mishandeling en ontucht. Een groot deel van de aangifte houdt verband met de - volgens klager valselijk gedane - aangifte van P van 4 januari 2005 tegen klager ter zake van seksueel misbruik van hun dochter M P. P zou bovendien de directrice van de school van M hebben verteld dat zij klager er van verdacht M seksueel te hebben misbruikt. In de door P gedane aangifte wordt door P - volgens klager eveneens ten onrechte - daarenboven gesuggereerd dat klager tevens diens eigen dochter (uit een eerdere relatie) E B en de andere dochter van P (uit een eerdere relatie), L, seksueel zou hebben misbruikt. Een ander deel van de aangifte van klager houdt verband met het gegeven dat P volgens klager de reeds door verschillende gerechten vastgelegde omgangsregeling niet nakomt.
Door de officier van justitie wordt bij brief van 12 december 2005 besloten de aangifte van klager te seponeren. De officier van justitie voert hiertoe aan dat haar niet gebleken is dat P moedwillig de schoolleiding van M heeft ingelicht dan wel aangifte van seksueel misbruik heeft gedaan om klager in diens eer of goede naam aan te tasten. Het dossier geeft de officier van justitie bovendien geen aanleiding om P voor een van de andere door klager genoemde delicten te vervolgen. In deze brief wordt klager er daarnaast van op de hoogte gesteld dat ook besloten is de tegen hem gedane aangifte ter zake van seksueel misbruik te seponeren omdat daarvoor het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.
Omdat klager zich niet met de beslissing van de officier van justitie - voor zover het het sepot van de door hem gedane aangifte betreft - kan verenigen, dient klager ex artikel 12 Sv een klacht in. Blijkens het klaagschrift richt deze klacht zich alleen tegen de beslissing van de officier van justitie om P niet te vervolgen terzake overtreding van artikel 279 Sr, hetgeen klager ter zitting nog eens beeft bevestigd.
Het hof zal zich dan ook beperken tot het geven van een oordeel over de daaromtrent door de officier van justitie gegeven beslissing en overweegt daartoe als volgt.
Klager en P zijn in augustus 2002 gescheiden en zijn in diverse civiele procedures verwikkeld geweest omtrent het gezag over en de omgang met hun gezamenlijke dochter M. Het gezag over M is telkens toegewezen aan P en voorts is daarbij telkens op verbeurte van een dwangsom een omgangsregeling vastgesteld.
Volgens klager heeft P deze omgangsregeling telkens niet nageleefd en daarmee een minderjarige onttrokken aan het wettig gezag. Door P is bij de behandeling in raadkamer verklaard dat zij de omgangsregeling bij herhaling inderdaad niet is nagekomen. Als verzachtende omstandigheden heeft P aangevoerd dat ze dit heeft gedaan in samenspraak met Bureau Jeugdzorg en dat er momenteel iedere maand een bedrag wordt geïnd in verband met de verbeurde dwangsommen.
Vooropgesteld dient te worden dat er in deze zaak voldoende bewijs voorhanden is dat P zich niet gehouden heeft aan een bij rechterlijke beslissing vastgestelde omgangsregeling en dat zij zich derhalve schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (vrgl. HR 15 februari 2005, LJN: AR8250). De door haar naar voren gebrachte verzachtende omstandigheden doen daar op zich niets aan af, hetgeen onverlet laat dat die omstandigheden door de strafrechter, indien tot oordelen geroepen, op hun juistheid onderzocht kunnen worden en vervolgens eventueel bij de beoordeling van de zaak betrokken kunnen worden.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens gesteld ziet, is of het opportuun is de zaak aan de strafrechter voor te leggen en het op zich bewijsbare feit derhalve daadwerkelijk te vervolgen.
De officier van justitie en de advocaat-generaal zijn van mening dat dat niet het geval is. Zij voeren daartoe aan dat ervoor gewaakt dient te worden dat de inzet van politie en justitie wordt gebruikt als middel bij (civiele) geschillen tussen ex-partners. Het is volgens het openbaar ministerie in eerste en tweede lijn dan ook niet onbegrijpelijk dat de politie en het openbaar ministerie voorzichtigheid hebben betracht als het gaat om de inzet van hun capaciteit en de zaak daarom hebben geseponeerd.
Hoewel het hof eveneens van oordeel is dat ervoor gewaakt dient te worden dat de inzet van politie en justitie wordt gebruikt als middel bij (civiele) geschillen tossen ex-partner, acht zij de vervolging van P in casu desondanks opportuun.
Het strafrechtelijk vervolgen van de weigering om gevolg te geven aan rechterlijke uitspraken omtrent het gezag over een minderjarige is naar het oordeel van het hof namelijk niet alleen in het belang van klager, maar ook in het belang van de rechtshandhaving én - naar het oordeel van de onafhankelijke civiele rechter - in het belang van de minderjarige.
Nu er aanwijzingen zijn dat (I) P structureel gerechtelijke uitspraken omtrent de omgang met haar minderjarige kind genegeerd heeft, en dat (2) de civielrechtelijke handhavinginstrumenten blijkbaar geen vat op haar hebben, acht het hof een strafrechtelijke vervolging passend en geboden.
6. De beslissing
Het hof beveelt de officier van justitie te Haarlem om M.M. P te vervolgen ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 15 januari 2007 door mr. D.J.C. Aben, A.H.A. Scholten en I.M.H. van Asperen de Boer-Delèscèn, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier.
colofon- tip&citaat- contact- link2 |
|
Last Updated http://vaderseenzorg.nl/citaten.html : zie ook de andere pagina's |