Rechter Quik-Schuijt: vaders en moeders principieel ongelijkwaardig omgangsrecht onzin
Artikel "Ouder, Kind en Omgang" (Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 1992, nummer 2) waarin Mr. Ir. P.J.A. Prinsen verslag doet van een op 13 december 1991 gehouden studiedag "Kind en Omgang" door de Vereniging Familie- en Jeugdrecht.
MR IR P.J.A. PRINSEN
De auteur is advocaat te 's-Gravenhage.
Ouder, kind en
omgang
Inleiding
De 'eigen rechtsingang van
het kind' mag dan volop in de belangstelling staan, de ouders eisen een eigen
ingang tot de professionele discussie over de belangen van hun kinderen. Dat
is gebleken op de tumultueus verJopen studiedag 'Kind en omgang' (ontbreekt er
niet een partij in die titel?) die de Vereniging voor Familie en Jeugdrecht op
vrijdag 13 december 1991 had georganiseerd in de VU te Amsterdam. Het grootste
deel van de discussietijd werd gekaapt door ouders, non-professionals, die zich
hadden ingeschreven als deelnemers aan de studiedag. Tot een gedachtenwisseling
op professioneel niveau is het nauwelijks meer gekomen. De laatste
veelzeggende bijdrage aan de plenaire bijeenkomst kwam van een kinderrechter: 'Meneer
de voorzitter, zullen wij dan nu maar aan de borrel gaan?' Wijselijk besloot de
voorzitter daar maar op in te gaan, in de consternatie vergetend om de
inleiders hun enveloppe met inhoud te overhandigen.
Men kan
zich afvragen of het aanvaardbaar is dat leken deel gaan nemen aan een
studiedag van beroepsgenoten on-ler elkaar en daardoor een professionele
gedachtenwisse!ing feitelijk blokkeren. Tegelijk kan de vraag gesteld worden of
de ouders met deze aktie, vooral door de manier waarop een en ander verliep,
een positieve bijdrage hebben geleverd aan hun beeldvorming. Er is dan we]
geen sprake geweest van opzettelijke sabotage van de discussie, maar er is wel
de nodige ergernis ontstaan. Op het allerlaatst kwam het hoge woord eruit: de
lekenbijdragen maakten er een 'belachelijke vertoning' van en men 'schaamde
zich hier bij te zitten'. Vanzelfsprekend waren de ouders dezelfde mening
toegedaan over de professionele denkwereld.
Het is
jammer dat er over en weer tijdens deze dag veel irritatie is gewekt. Deze
irritatie heeft de discussie op sommige momenten doen ontaarden in demagogie
en doen escaleren in bittere verwijten. Het zou nog meer jammer zijn indien de
ergernis niet op een constructieve manier wordt verwerkt.
In-group versus
out-group
Zeer zeker hebben, zo kon ik
beluisteren, de deelnemen'de ouders zich afgevraagd of dit nu de bedoeling
was. Unaniem was het antwoord in die kring: 'Nee, wij hadden heel wat anders
gewild, maar de organisatoren waren bij het opmaken van de lijst van inleiders
weer eens de ouders vergeten: Over uw kinderen, maar zonder u'. Op hun
verzoek hadden de ouders uiteindelijk vijf schamele minuten gekregen
waarbinnen een woordvoerder van de ouderorganisaties een boodschap mocht
voorlezen, zónder discussie na. Voor, een professionele bijdrage, bij de
inleidingen, was voor belangengroeperingen geen plaats. Des te onbegrijpelijker
hebben ouders het gevonden dat er onder de inleidingen wél een bijdrage was
voorzien van de 'kinderrechtswinkel' .
In
reactie hierop heeft een aantal ouders zich aangemeld als deelnemer, entree
betaald en van de daaruit voortv].-)eiende rechten gebruik gemaakt. Tot zover
valt de ouders niets te verwijten. Gevolg was alleen dat er in de zaal twee
blokken zaten die volstrekt elkaars taal niet spraken en waartussen zich onoverbrugbare
tegenstellingen manifesteerden: de kinderbeschermers (ruim opgevat:
kinderrechters, medewerkers van de Raden, justitieambtenaren en advocaten) en
ouders. Men kan ook zeggen: professionals en leken. Nog anders geformuleerd: ingroup
en out-group. Onder zulke omstandigheden is het onvermijdelijk dat er bij de
in-group irritatie ontstaat over de als dilettantistisch en demagogisch ervaren
redeneertrant van de out-group. Ergernis ook binnen de in-group omdat men niet
meer vrij kan praten op basis van een gemeenschappelijk fundament.
Ergernis
bergt het gevaar in zich dat de indruk gaat postvatten dat de
kinderbescherming geen oppositie duldt.
Diepzinnigheid of
demagogie
Bij alle misprijzen over de
demagogische en diIletantistische lekeninbreng vatJ de ouders dient toch
gewaakt te worden voor zelfingenomenheid. Hieronder volgen enkele voorbeelden
van discussiebijdragen waarover de lezer zelf een oordeel kan vellen:
1. 'Als in hoger
beroep alsnog een omgangsregeling wordt vast
gesteld, is vaak het enige
wat die ouder met de beschikking kan doen: inlijsten en boven zijn bed hangen,
terwijl de andere ouder die beschikking als een zwaard van DamocJes boven zijn
hoofd voelt hangen'.
2. 'De
nieuwe wettelijke regeling van het omgangsrecht heeft niet tot gevolg dat er
veel meer omgangsregelingen worden getroffen. Alleen de formuleringen waarmee
de ontzeggingen worden gemotiveerd zijn aangepast aan de wettekst'.
3. 'Uw redenering zou opgaan als we het
over een zak zand
hadden, meneer, maar het
gaat hier wèl over kinderen'.
4. 'Liefde laat zich niet dwingen met een
omgangsregeling'.
5. 'Met de leerplichtwet in de hand
dwingen wij ouders hun
kinderen naar school te laten
gaan. Waarom hebben wij toch zoveel moeite met meer dwang tegen de ouder-voogd
om
mee te werken
aan een omgangsregeling?'
De lezer mag raden uit welk
kamp bovenstaande discussiebijdragen afkomstig zijn: uit het kamp van de
professionals of uit dat van de leken. Eerst zou de lezer elk van de citaten
moeten waarderen met een cijfer voor diepzinnigheid op een schaal van I tot 5,
waarbij 5 staat voor zeer diepzinnig en I voor zeer demagogisch. Daarna leze
hij verder.
Alvorens
de herkomst van de citaten te onthullen moet eerlijkheidshalve worden
opgemerkt, dat de keuze van bovenstaande citaten natuurlijk niet vrij is van willekeur,
en bovendien zijn ze uit hun verband gerukt. Toch is een dergelijke beschouwing
nuttig, niet om de diepzinnigheid of demagogie van een van beide kampen aan te
tonen, maar om vooringenomenheid en 'group-think' te ontmaskeren. Hier volgt de
herkomst van de citaten.
Haalbaarheidscriterium
contra legem
Citaat nummer I is de door
Quik-Schuijt verdedigde steJling waarmee zij wil aang!'wen dat de
gerechtshoven, als gevolg van hun geringere ervaring, 'onhaalbare'
omgangsregelingen treffen. Dit schaadt het aanzien van de rechterlijke macht.
Een
voor de hand liggende (even demagogische) vraag is, of het het aanzien van onze
rechtsstatelijke wetgever dan niet schaadt, dat een ouder-niet-voogd artikel
161a slechts kan inlijsten en boven zijn bed hangen- Mijns inziens kunnen
zulke vragen maar beter niet gesteld worden, omdat ze verhullen dat de eraan
ten grondslag liggende opvatting contra legem is; de wettekst van art. 161a lid
2 BW biedt geen enkele ruimte voor het haalbaarheidscriterium of
haalbaarheidsonderzoek:
'De rechtbank stelt ... een
regeling inzake de uitoefening van het
omgangsrecht vast dan wel ontzegt ... het recht op omgang',
en voor die ontzegging geeft
lid 3 de strikte gronden. Zijn er geen ontzeggingsgronden ten processe gesteld
of aannemelijk geworden, dan is er geen grond voor een onderzoek, onder welke
benaming dan ook, en zal zonder omweg een regeling vastgesteld moeten worden.
In de parlementaire
stukken is het 'haalbaarheidscriterium'
expliciet
verworpen:
'Mijn uitgangspunt is dat
meer sturing in de wet terzake van de ontzeggingsgronden gewenst is. Uit het
verleden is immers bekend dat een open formulering alle ruimte biedt om het
zogenoemde 'haalbaarheidscriterium' opnieuw ingang te doen vinden. Daarmee doel
ik op het criterium, waarbij de ouder-niet-voogd in feite beslist of na de
scheiding omgang al dan niet plaats zal vinden. Hij of zij bepaalt de
haalbaarheid. De situatie keert dan terug waarin een ouder-voogd de omgang met
het kind kan weigeren (het kind wordt verstoken van contact met andere ouder),
om redenen die onder het mom van het belang van het kind worden gepresenteerd.'
I
De discussie zou moeten gaan
over de handhaving van het omgangsrecht, niet over de ontwijking ervan door
het beve1en van een haalbaarheidsonderzoek, hoc ook genaamd.2
De weifelende
rechter: loyaliteitsconflict en polarisatie
In problematische
gevallen zou een resolute uitspraak van de rechter het uitgangspunt moeten
zijn, dáárna zou aan nakoming gewerkt moeten worden, en niet omgekeerd. 'Ubi
iudicia deficiunt incipit bellum,J. Het haalbaarheidsonderzoek creëert steevast
zijn eigen ontzeggingsgrond in de vorm van 'kennelijke ongeschiktheid' of het
beruchte 'loyaliteitsconflict'.
Een
haa1baarheidsonderzoek verleidt de ouder-voogd om het kind op te zetten tegen
de ouder-niet-voogd. In plaats van het kind te beschermen tegen het door de
ouder-voogd opgelegde loyaliteitsverbod, laat de omgangsbegeleider het
kind dan meestal in de steek, doordat hij een omgangsregeling ontraadt, daarmee
partij kiezend vóór de onwillige ouder-voogd en tégen het kind. Ouders komen in
opstand als men dit kinderbescherming wil noemen.
Bij
ongelijke machtsverhoudingen tussen partijen verleiden 'deficiënte'
rechterlijke uitspraken de oudervoogd tot uitspelen van zijn machtspositie. Polarisatie
is het gevolg. De zelfbeheersing van de ouder-niet-voogd wordt erdoor
zwaar op de proef gesteld, net zo lang totdat deze tenslotte wegens de
inmiddels hoog opgelopen emoties het predikaat 'kennelijk ongeschikt of
kennelijk niet in staat te achten tot omgang' krijgt toebedeeld.
Vaak
doen beide effecten van het haalbaarheidsonderzoek loyaliteitsconflict en
polarisatie tussen de ouders - zich gecombineerd voor. In het rapport - en in
de beschikking -wordt ten onrechte veelal niet gedifferentiëerd naar aard en
naar veroorzaker.
In de parlementaire stukken
vinden we over bemoeienis van
derden
met de omgang verder nog:
'In het onderhavige
wetsontwerp is noch een hulp- en steunregeling noch een vorm van
ondertoezichtstelling in verband met het slecht functioneren van de omgang
opgenomen. Het zijn in het bijzonder financiële argumenten die ons nopen van
dergelijke regelingen af te zien'.4
Zowel wettekst als
de geschiedenis van het artikel verbieden haalbaarheidsonderzoeken, die, nota
bene, veelal bij procesverbaal, waartegen geen enkel rechtsmiddel openstaat,
worden bevolen. Ten onrechte wil de weifelende rechter met zo'n haalbaarheidsonderzoek
veelal de executie van zijn eigen beslissingen onder controle houden en doet
daartoe het procesrecht geweld aan: een beslissing hoort m.i. in een
beschikking. 5
Waarschijnlijk
wordt deze gewoonte van de omgangsrechters om de executie onder controle te
willen houden ingegeven doordat de kinderrechter in het kader van een
maatregel eraan gewend is leiding te geven aan de uitvoering van de door
hemzelf uitgesproken beslissing. Maar bedacht moet worden dat de wettelijke
regeling van de rol van de rechter in het kader van de maatregel
verdragsrechtelijk ontoelaatbaar is en inderdaad geen lang leven meer lijkt
beschoren. In elk geval is een te grote betrokkenheid bij de zaak een houding
die in principe niet des rechters is.
Familierecht
als rechtsgebied wordt vaak gezien als de softe sector van het recht.
Familierecht is in veler ogen 'soft' recht. De kinderrechter lijkt meer
psycholoog dan rechter. Dat dit een goede ontwikkeling is zou ik niet willen
onderschrijven. Van des te meer belang is een zekere controle door een hof dat
essentiële rechtsbeginselen bewaakt, en dat juist meer rechter is dan psycholoog,
en daar ook consequent voor uit durft te komen (hetgeen iets anders is dan
selectief met harde rechterlijke hand alleen maar softe beslissingen
handhaven).
Quik-Schuijt
wijst op de geringere ervaring van de gerechtshoven, die zich daardoor op
basis van de nieuwe wet nog al eens gedwongen voelen een omgangsregeling vast
te stellen daar waar de kinderrechter het recht ontzegd had. Men kan hier tegenover
stellen dat juist de afstandelijkheid van het hof heilzaam werkt op de
rechtsontwikkeling en in casu soms de kinderrechter, die te veel een doener is
en te dicht op de zaak zit,6 terecht corrigeert. Quik-Schuijt juicht het toe
dat het Hof Den Haag bewust streeft naar vergroting van de praktijk-ervaring in
de familiekamer. Naast de onmiskenbare voordelen dient men echter toch ook het
mogelijke nadeel te onderkennen, dat het 'importeren' van praktijkervaring in
de familiekamer van het hof afbreuk kan doen aan de afstandelijkheid, de
onafhankelijkheid en de 'rechterlijkheid' van de betreffende kamer.
Loyale
anticipatie of nomenclatura
Citaat nummer 2 is
eveneens afkomstig van inleidster QuikSchuijt. Er moet bij vermeld worden, dat
zij deze uitlating deed in het kader van haar stelling dat kinderrechters
allang recht deden aan en anticipeerden op de nieuwe wettelijke regeling, zij
het dat de beslissingen nog in de oude terminologie gemotiveerd werden. Zolang
deze laatste toevoeging gratuit blijft lijkt deze stelling voedsel te geven aan
het gevoel dat bij veel ouders leeft, n.l. dat de rechters met aangepaste
nomenclatuur naar willekeur beslissen, en dat de kinderbescheriningselite een
nomenclatura vormt. In elk geval moet de stelling voor haar eigen rekening
blijven en kan haar stelling (evenmin trouwens als de ontkenning ervan)
vooralsnog niet gestaafd worden met overvloedige jurisprudentie van de Hoge
Raad.
'In zijn oordeel zal de
rechter moeten aangeven welke feiten en omstandigheden in het concrete geval zo
zwaar hebben gewogen dat strijd met zwaarwegende belangen van het kind en zijn
fundamentele recht op omgang met beide ouders als reden tot ontzegging van het
omgangsrecht kon worden aangenomen. De zware motiveringseis die uit de
formulering van de ontzeggingsgronden voor het omgangsrecht voortvloeit, achten
wij, gezien het fundamentele karakter van het omgangsrecht, redelijk.
Bovendien wordt op deze wijze aan de ouder die het omgangsrecht is ontzegd,
duidelijk gemaakt waarom hij of zij dit recht niet heeft. Nu in het kader van
dit wetsontwerp een ontzegging van het recht op contact met het kind een zware
inbreuk oP. het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de
ouder-niet-voogd betekent, dient dit te gebeuren op grond van een duidelijke
motivering.'7
Te hopen valt dat de Hoge
Raad, door het stellen van' hoge, concrete motiveringseisen een dreigend
nomenclatuureffect zal weten te voorkomen. Gegeven de openlijke, traditionele
weerstand die de kinderrechters hebben betoond met betrekking tot een
wettelijke regeling van het omgangsrecht lijkt er wel grond te bestaan voor
enig wantrouwen. Naar aanleiding van het wetsontwerp Herziening van het
scheidingsprocesrecht en het omgangsrecht in verband met scheiding (ingetrokken
in vergaderjaar '84/,85, EK) nam de afdeling Familie- en Jeugdrechtspraak van
de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak onder
meer het
volgende standpunt in:
'Bij wettelijke regelingen
omtrent het omgangsrecht - hoe ook geconstrueerd - wordt er altijd van
uitgegaan dat contact met de 'ander ouder' in principe in het belang van het
kind is. Om die reden ook wordt thans door allerlei instanties veel energie
besteed aan het tot stand brengen van omgangsregelingen. Ervaringen van de
leden van de afdeling zijn er evenwel de oorzaak van dat er twijfel is gerezen
of dit uitgangspunt wel~juist is.'8
De afdeling zag geen heil in
de constructie van een 'wederzijds' omgangsrecht tussen ouder-niet-voogd en
kind, en was voorstander van een regeling die het 'recht van het kind' als uitgangspunt
voor een omgangsregeling nam.
De afdeling meende dat de
constructie van een 'wederzijds'
recht
'veeleer zal leiden tot
polarisatie en procedures, welke slechts het belang van het kind schaden zonder
het belang van de 'andere ouder' wezenlijk te dienen. Met deze laatste opmerking
bedoelt de afdeling, dat zij van de regeling in het voorontwerp - trouwens van welke regeling dan ook - niet verwacht dat er feitelijk meer omgangsregelingen tot stand
zullen komen dan thans, immers nu zowel als in de toekomst zullen er situaties
blijven bestaan in welke een omgangsregeling, hoeveel energie er ook in wordt
gestoken, niet tot stand blijkt te kunnen komen.'9
Tegen deze achtergrond is
het wellicht begrijpelijk dat de stelling van Quik-Schuijt voor sommigen meer
blijk geeft van traditioneel defaitisme en dat haar toelichting ('wij
anticipeerden al') minder overtuigt.
Citaat
nummer 3 is afkomstig van een adjunct-directeur van een van de raden. Het
betrof een reaktie op een discussiebijdrage van een opponent. Die stelde dat
de rechter ten onrechte vaak uit Jijkt te gaan van bruutheid en gevoelloosheid
van de ouder bij het willen executeren van de omgangsregeJing. Veel meer voor
de hand ligt het uitgangspunt, zo betoogde de opponent, dat de betrokken
ouder, meestal de liefhebbende vader, met de nodige prudentie van de te treffen
regeling gebruik zal maken. De hierboven geciteerde reactie daarop van de
adjunctdirecteur was volstrekt misplaatst. Het toont dat deze kinderbeschermer
het alleenvertoningsrecht van zorg om het kind claimt. Zelfs de hypothese van
de zorgzame ouder kan hij niet aan. Per definitie zal in zijn ogen een
ouder-niet-voogd zijn kind 'als een zak zand' opeisen.
Citaat
nummer 4 is eveneens van een professionele kinderbeschermer. De stelling mag
dan in een kasteelroman ontroering wekken, in een professionele discussie valt
hij enigszins uit de toon. Overigens komt de achterliggende gedachte op
hetzelfde neer als de opvatting die Quik-Schuijt bij verschillende gelegenheden
in de media heeft geuit. Volgens haar zienswijze staat het verzoek aan de
rechtbank om een omgangsregeling te treffen gelijk met het willen afdwingen van
een ouder-kind band. Ouders stellen daar tegenover dat degene, die aan de
rechtbank verzoekt een omgangsregeling te treffen, vraagt om bescherming van
zijn band met het kind, niet om het creëren, laat staan afdwingen van zo'n
band. Voor zover die band verloren is gegaan of verminderd vraagt die ouder om
bescherming van zijn poging om die band te herstellen. Overigens moet niet te
snel worden aangenomen dat die band verloren is gegaan of verminderd.
Ten
onrechte wordt bovengenoemde gedachte, dat een ouderkind-band zich niet laat
afdwingen met een regeling, geopperd in de situatie waarin een ouder-niet-voogd
streeft naar een omgangsregeling. Veeleer is deze gedachte te richten tegen
die critici van het omgangsrecht, die vinden dat het wetsontwerp eenzijdig de
ouder-niet-voogd bevoordeelt en aan de ouder-voogd en het kind de middelen
onthoudt om omgang af te dwingen ingeval de ouder-niet-voogd het laat afweten.
Het komt mij overigens voor dat met dit argument de discussie over het omgangsrecht
wordt vervalst.
Citaat
nummer 5 kwam van één van de aanwezige ouders. Het was de druppel die voor een
wetgevingsambtenaar de emmer deed overlopen: de plenaire discussie werd
hiermee volgens hem tot een 'belachelijke vertoning' gemaakt. Toch zou men in
de geciteerde discussiebijdrage een filosofische verbazing kunnen lezen over
het feit, dat wat in de ene situatie een vanzelfsprekendheid is, in de andere
situatie maar al te vaak zonder pardon van de hand wordt gewezen. Is de eerste
schooldag, het amandelen knippen, het doktersbezoek, de tandarts dan géén
traumatische ervaring voor de kinderziel? Of zit het verschil hierin dat zonder
zijn vader een kind ook ,wel groot wordt? Is vader dispensabIe? Vraag dàt eens
aan een kind!
Conclusie
Het oordeel over het
dilettantisme van de aanwezige ouders is voor een deel zeker terecht. De ouders
zelf erkenden dat sommigen zich lieten verleiden tot gedram, terwijl op andere
momenten de gedachten niet altijd even geroutineerd over het voetlicht kwamen.
Maar ouders hóeven ook helemaal niet zo nodig als leken met de professionals
mee te doen. Hun 'leken bijdrage' vormde de enige mogelijkheid om een volstrekt
legitieme wens naar voren te brengen: een open dialoog over hoe kinderrechters
en kinderbescherming omgaan met hun en hun kinderen. In het professionele forum
moeten zij dan wèl zichzelf herkennen, en de professionals zouden wèl bereid
moeten zijn om een aantal van hun zekerheden opnieuw ter discussie te stellen.
Vergeleken met andere disciplines (vergelijk de gezondheidszorg,het
consumentenrecht) heeft de kinderbescherming een inhaaloperatie van een
drietal decennia voor de boeg.
De
bovenstaande citaten maken bepaald geen aanspraak op absolute geldigheid. Zij
illustreren echter het grote gevaar van group-think: het verschijnsel dat in
een hechte gesloten gemeenschap het denken op drift kan raken en een grote,
niet altijd even rationele aversie ontstaat tegen de out-group die vraagtekens
plaatst bij de fundamenten van het denken binnen de ingroup. Dat fundament
heeft ongemerkt de status van onaantastbaarheid gekregen.
Hebben
de kinderbeschermers met het enge blikveld van hun microscoop niet te sterk
ingezoomd op het kind?
In
de wet staat het recht van ouder en kind op omgang. Blijft de
kinderbescherming, gepreoccupeerd met het belang van het kind, de ouder-niet-voogd
nog altijd zien als een partij waar zij geen boodschap aan heeft?
De ouders vragen om dialoog. Wil de
kinderbescherming daar op ingaan?
I. Kamersluk 18 964, nr ] 17a. EK, nota
n.a.v. het verslag, p. 2.
2. Project Proefomgangsregeling, Project
Begeleide Omgangsregeling, Omgangsbegeleiding, Proefregeling, Proefconlaclen
enz.
3. Adagium, ontleend aan Hugo de Grool.
Vroeger was dit aangebracht aan de muur van de zittngzaal van de Hoge Raad aan
het Plein. Thans bij de ingang aan de Kazernestraal.
4. Kamersluk 18964, nr 3. Memorie van
Toelichting, p. 13.
5. Hof Arnhem 25 sept.
1990: De rechtbank had zijn uitspraak in de vorm van een 'tussen'beschikking
gegeven, daarmee omgang definitief afwijzend over de periode lol aan de 'eindbeschikking'
. Toch achUe hel hof de beschikking ook voor wal betref! die periode, waarover
de klok niellerug te zetlen was, een lussen beschikking, en verklaarde de
vader niel ontvankelijk.
6. Ontleend aan
familiekamer Hof Amslerdam lijdens de behandeling van een hoger brroep van een
beschikking uithuisplaalsing.
7. Kamerstuk 18964, nr 3, Memorie van
Toelichting, p. 11.
8. Brief van de Afdeling Familie- en
Jeugdrechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak d.d. 12 april 1979
aan de minister van Justitie. In: Kamerstuk 15 638, nr 4, Bijlagen bij de
Memorie van Toelichling, p. 79.
9. T.a.p., p. 80.
10. De PvdA.fractie in de EK wist met dit
punt de schriftelijke behandeling te traineren met maar liefst drie
verslagrondes.
|